Vannacht roddelen de meeuwen zacht
in een cryptische, Gregoriaanse taal,
terwijl het azuurblauw uit de kolkende zee
wordt ontrokken op magische wijze
door je blik, die de eenzaamheid der wijzen draagt.
De zee is een groot, fragiel kwetsuur, rood,
sanguine rood van de eeuwige pijn, een wijnmélange
van de chateaus van de pijn en hoop, en in
mijn kaars verlichte schemerslaap ben je de zwijgende
verpleegster die mijn dagen aan elkaar spalkt.
In de wenende, snikkende straat, staar ik me,
euforisch blind op vragende huizen, schelpen van
verhalen die de smaak bevatten van de aarde,
de druiven van de gecamoufleerde gramschap.
Een gesneuvelde golf spoelt confronterend aan
voor mijn voeten, als de laatste ultieme zucht.
Vreemd als ik aan de aanraking van je gezicht denk,
voel ik me weer schilder die zijn canvas streelt,
en heel eventjes voel ik de schaduw van de dood
niet meer wegen op de muze van mijn herfstdagen.