Het zonlicht overvalt me met tergende vragen over een horizon die ik nu net voor het eerst zie. Ik kijk je aan met je gouden lokken die me doe denken aan vergulde korenvelden in de herfst van mijn leven.
Met uitzonderlijke visioenen verhef ik mijzelf uit mijn lichaam: gouden kooi van onmacht en frustratie. Mijn ogen zijn slechts een wolvenblik die het woud bewoont in een vreemde dierlijke animatie. Hoewel schorpioen in hart en nieren, ben ik wolf in de handelingen van mijn dagen.
Noodlot is je naam en je stamt af uit het oude geslacht dat veel roem en eer verkreeg in de vroegste dagen. Ook ik draag een oude naam, ongekend en verzwegen in stilzwijgende onverschilligheid.
Ik zie je beven wanneer mijn blik die van een wolf aanneemt, pijnlijk getroffen dier dat zich voortsleept tot aan de oever van de tweezijdige rivier. Zelfs met het lezen van de heilige Centurions geraakt mijn geest niet vrij uit zijn gevangenis van tijd en evolutie.
Jammer dat een wolf niet van vlinders kan houden, er is slechts het dierlijk geluid in mij, dat plaats maakt voor een sublieme gewaarwording van leven. Te midden van andere wolven slijt ik mijn dagen, ongekroonde zonderling op zoek naar het eiland Eros.
Waardige meester van Salon, leer mij het geheim der tijden kennen zodat ik terug een menselijke vorm kan aannemen, niet alleen in uiterlijk maar in het rijk van mijn geest, waar ik eenzaam en verlaten op de troon zit van mijn gedachten.
De wolf, machtig symbool van een uitstervend ras draagt mijn genegenheid. In wonderbare dromen zie ik hoe ik naar de rots van de dood toe huil, en hoe de weerklank ervan zich voortzet met de bliksems over berg en dal. Velen kijken om, niemand begrijpt de zin van die oerkracht, alleen een kleine vrouw kijkt op en probeert te begrijpen.