Midden in het eeuwenoude woud tussen druïdebomen brak je uit de
glazen kooi waar je herinneringen de tralies waren, onzichtbaar dodelijk,
honingzoet zoals je kussen, we wisten dat deze dag zou komen en je koos
die in de schaduw van de zomerzon die langzaam zijn zegen gaf over de
uitgestrekte collectie van groen en leven die je zo liefhad in je parelogen
en in je wild hart die nooit vermoeid genoeg was om te jagen op liefde.
Je ogen vertaalden me de oude runen die gekerfd waren op de magistrale
eik, de plaats waar onze lippen zich voor het eerst hadden ontmoet in de
ochtendnevel van een stadsvlucht omdat stilte de penicilline is van gewonde
geesten en gebroken harten, je nam mijn hand en plaatste die zacht onder
je gezicht omdat je zoals altijd me wist te betoveren met een simpele blik.
Het was pas toen het woud zich in een zwarte cape van complete stilte hulde
dat ik begreep waarheen je heen ging; zittend op een afgeknapte boomstronk
was je eens te meer de verbannen fee die terug thuis was gekomen.
Woorden werden niet heen en werden geschoven tussen onze zielen, het noodlot
is doof en blind voor de wetten van de natuur en je afscheidsblik was er een
van hemelse berusting, ook nog toen de roedel wolven een halve maancirkel
rondom ons vormden en de angst afwezig was in onze harten toen de leider van de
meute nog even eerbiedig kwam je handlikken om op afstand zijn plaats terug
in te nemen, je laatste kus was je ziel die asiel kreeg in mijn hart en toen je
de ogen sloot, huilde mijn hart voor eeuwig mee met de verweesde wolven.
Foto: Pixabay rechtenvrij.