Tussen schemer en dagenraad kon hij met moeite de contouren betasten van de muffe kamer die nu dienst deed als ondervragingsruimte. In de verte was er een ijzige stilte, tussen de gescheurde gordijnen heen avontuurde zich een eerst lichte schijn van de zon. De ogen van de geboeide man op de stoel boorden zich meedogenloos in de halve duisternis, zijn blik dwaalde over een rivier van gedachten uit een ver verleden, dat nog kermend aanwezig was in het gebouw. Hij kon zich nog herinneren hoe dit ooit een museum was, bakermat van civilisatie, nu leek niets meer op de grandeur van de verloren dagen. Het vuil en stof pleegden constant een aanslag op zijn rustige ademhaling, hij keek bijna uitdrukkingsloos naar de bloedspatten op een muur, en naar de houtskool achtige littekens op de ramen. Hij wist dat achter deze grauwe bakstenen de stad lag die eens de naam Amsterdam droeg met trots, nu was er achter de afgebrokkelde muren de hellepoort. De temperatuur in zijn ondervragingsruimte was drukkend als een malaria nevel die zich langzaam via de poriën nestelt in een verzwakt lichaam.
In de verte weerklonk een geluid die hij verafschuwde, en hij wist instinctief dat heel binnenkort zijn tijd zou komen. Hij keek met zijn donkergroene doorborende ogen zijdelings naar zijn handboeien en er verscheen een messcherpe glimlach rond zijn mond. Het accentueerde des te meer het litteken op zijn rechterwang, zijn lichaam ontspande nu meer dan anders en hij leek in zijn gedachten elke seconde af te tellen, tergend traag als de bloeddruppels die even voordien uit zijn wonde ostentatief neervielen op het stinkende tapijt.
In een katatonie van geluiden hoorde hij voetstappen naderen in de gang, de glimlach werd iets scherper, het licht in zijn ogen des te intenser, als een gloed met een voorspelling dat de duisternis van de voorbije nacht in het niets zou vallen bij wat er zou komen.
De deur opende zich in een fractie van een seconde en het vertrouwde figuur van zijn ondervrager tekende zich af op de voorgrond. Peilend boorden zijn ogen zich naar de Moor die hem nu al dagenlang kwam bezoeken op een voorspelbare wijze. Links en rechts van hem zijn hellehonden die hun meester diende te behoeden van de wraak der rechtvaardigen. De blik van Abdul Aleem kwam dreigend over, hoewel er ergens een spoor was van alles om heersende vertwijfeling.
Hij keek de man aan in stilte, de blikken kruisten elkaar als duellerende degens, het gebrek aan conversatie was spanningsopbouwend als een omen. De neus van de moor trilde in een fractie van onmacht.
“Hoe moet ik je noemen?” zei hij bijna fluisterend “De man die onsterfelijk is” vervolgde hij. De geboeide man keek hem aan met een uitdrukking op zijn gezicht die voorspelde dat er geen antwoord zou komen.
“Illustere onbekende” vervolgde de dreigende Moor “wekenlang proberen mijn mannen je uit te schakelen:”…De vertwijfeling op zijn bloedrood gezicht was een illustere mix van agressie, woede en onmacht.
Langzaam schoof hij een stoel naderbij en keken beide mannen elkaar aan op armlengte… “Mijn mannen noemen je … Shayṭān”…
“De Duivel!” vervolledigde de geboeide man met een stem die veel zwaarder klonk dat zijn stemvibraties, in feite resoneerde de term doorheen de kamer. De Moor betrapte zichzelf erop een koud gevoel te krijgen op zijn rug, als een ijsdruppel die triomfantelijk zijn weg voortzet neerwaarts naar de vrijheid van de vloer.
De Moor vervolgde aarzelend, zijn arrogante toon veranderde bijna naar een vragende opdracht naar antwoorden. “Mijn mannen getuigen dat je wonden miraculeus helen, zelfs onze scherpste scimitar lijkt je niet te deren…”
Weer verscheen er een verdund glimlachje op de lippen van de geboeide man. Veel betekend keek hij naar de wachters die vol afschuw, verachting maar vooral doodsangst naar hem keken.
“Wie ben jij?” herhaalde de Moor vertwijfelend “Je bent geen supersoldaat, geen genetische manipulatie” zei hij zelfbevestigend.
De Moor stond weer op en liep enkele passen voor zich uit. Hij keerde zijn hoofd en herhaalde de vraag, ditmaal ondersteunt door een luide schreeuw, welke niet de minste indruk uitoefende op de geboeide man.
“Je bent een soldaat uit de Foley-brigade” vervolgde de Moor “Maar wat ben je meer?”. Het moment stilte benadrukte nogmaals de dialoog welke verwaterde tot een zielige monoloog. “Ik snap nog niet waarom je, je hebt laten gevangen nemen” zei de Arabier weer.
“Wie zegt dat ik gevangen ben?” zei de Westerling uitdagend speels met een intonatie die een onmenselijke kalmte droeg.
De ogen van de Moor schoten vuur, zijn lichaam verstijfde. Hij gaf een teken en beide bewakers haasten zich uit de kamer. De twee mannen bleven als elkaars Nemesis alleen achter.
De geboeide knikte met zijn hoofd uitnodigend naar de stoel voor zich. De zwaarlijvige hevig transpirerende Moor nam aarzelend plaats op de stoel.
“Ben je klaar om in het reine te komen met de schepper?” vroeg de islamiet.
De geboeide man begon bijna op een fluisterende manier te spreken, alsof hij het grootste geheim uit de geschiedenis wou onthullen. Bij elke lettergreep kwam de Moor dichterbij om zeker ieder woord te kunnen begrijpen. Zijn nieuwsgierige ongeduld was een infantiele zwakte die de kwetsbaarheid van de man extra in de verf zette.
De westerling keek hem aan recht in zijn bloeddoorlopen ogen en boorde zich als een harpoen in zijn ziel. “Ik zal je vertellen wie ik ben” zei hij kalm. De anticipatie van de andere was van die mate dat de tijd leek te bevriezen in deze surrealistische plaats.
Voor het eerst liet de gevangen man zijn blik zakken in een gebaar van berusting. Het was net in die ene seconde dat de Moor zijn hoofd net iets te dicht bij zijn slachtoffer liet komen. De vertwijfeling in de blik van Abdul Aleem was paralyserend toen in een fractie van een seconde de westerling, zijn handboeien gooide op de grond om vervolgens Aleem deskundig in een wurggreep te houden. In de ogen van de Moor passeerde de biecht van al zijn afschuwelijke misdaden.
De westerling had behoedzaam en deskundig zijn hand geplaats over de mond van zijn tormenteerder. Zijn stem was scherper dan het hardste lemmet dat nu geplaatst werd op de nek van de moor. De blik in diens ogen was de sublimatie van extreme paniek, angst en onbegrip. Het glimlachje vernauwde weer bij de man van de Foley-brigade.
“Neen, ik ben niet de duivel” zei hij sussend met een stem die kronkelde als een anaconda over de geest van zijn slachtoffer.
“Ik draag geen mensennaam” vervolgde hij mysterieus en dodelijk koel.
De ogen van de Moor leken uit zijn kassen te springen in een asfyxiërende gewaarwording dat de duisternis zich eindelijk had meestergemaakt van zijn lamentabel lichaam en zijn verziekte geest.
De westerling vervolgde “Ik ben de gedachte van de vrijheid en dit is mijn stem”. Weer probeerde de Moor zijn hoofd te draaien om in de ogen te kijken van de man die zijn kwelgeest was.
De seconden die verstreken waren het vonnis over de zonden van de valse profeten, de straf was het harde gekraak van zijn nek in één seconde…Gedachten zijn onsterfelijk…