Alcina, bezoek van de laatste maan prinses

Alcina, bezoek van de laatste maan prinses

Het schemerlicht op de gekraste tafel was nog net genoeg om zijn woorden te herkennen op het papier. In de schemer voelde hij de kilte van de aankomende nacht als een meedogenloze visser die zijn net zou spreiden over de oude stad waarvan hij zo hield. In een bijna dagelijks ritueel hield hij zijn reflectie van de dag, een eindeloze herhaling van bevindingen over zijn eigen falen én de eenzaamheid. De sterke hand wreef over het dreigende gezicht die er nu moe en futloos uitzag, hij was de tempelier van zijn eigen dromen, fantasieën die hem nergens brachten dan enkel maar in de wandelgangen van ongebluste verlangens. De cipier van zijn eigen zinspelingen ging langzaam zitten in de versleten fauteuil die rook naar heerlijke oude vervlogen dagen en zijn donkergroene ogen tuurden de duisternis in, als licht bakens die de gruwel van de nacht wou tegengaan. Hij herinnerde zich nog toen zijn leven ontsprong als een bron die onthutst zijn weg zoekt naar de zee, alle dromen waren in handbereik, de wereld was klein, zijn eeuwige dorst naar kennis was groot, en nu zat hij daar met al enige compagnon zijn gedachten en herinneringen, doofstomme ridders zonder vaandels. Hij wist dat de nacht weer de veerpont zou zijn die hem uitgeput zou brengen naar een ontgoochelde eiland waar al zijn demonen woonden. Het kraken van de oude eiken trap deed hem ontwaken uit zijn bedenkingen als een ware schouderklop die de mens terugbrengt naar de absurditeit van het leven. Er speelde een wind in het open haard vuur en de vlammen gooiden een rode schaduw op zijn gezicht, geïrriteerd keek hij in de richting van de grote deur als een wolf die de taal van de schaduwen leert om te overleven.

Het klopje op de deur was het geluid die hem deed denken aan de klokken van een kathedraal, ingetogen, sereen maar desondanks oorverdovend in de kracht van de stilte. Zijn stem wou een respons geven doch de klanken bleven kleven in zijn keel om de magie van het moment kracht bij te zetten. De loodzware deur bewoog langzaam open in een krakend geluid die probeerde te assimileren met de doodse stilte die nu het enige lied was op de verlaten straten. Met geamuseerde verwondering bekeek de oude man de indringer van zijn solitude. Een ranke gedaante gekleed in een witte monnikspij betrad aarzelend de kamer. Het schaduwspel van de haard was zo attent om het gezicht niet onmiddellijk bloot te geven wat de silhouet deed aangroeien in de mysterieuze entree. De ouder man kwam gefascineerd nader, onverklaarbaar zonder vrees zelfs met een berustend gevoel. De witte schaduw maakte een ballet achtige trage beweging toen twee slanken armen de hemel tegemoet traden om de monnikskap achterover te laten vallen, in een revelatie die voor beiden doorslaggevend zou zijn. In een onwezenlijke coördinatie lichte het haardvuur op en kon de oude man het gezicht aanschouwen van zijn nocturne bezoeker. Twee blauwe heldere ogen keken hem aan in een verdovende stilte, ogen die edelsteen facetten waren van verhalen en levens, de lexicon van leven, liefde en dood. Haar porseleinen gezicht was de ongerepte vlakte die wanhopig de volmaaktheid der mensheid probeerde te zoeken, haar lange zwarte haren waren het vuur tongen der duisternis die haar beschermden als wilde slangen draken. Ze glimlachte zoals een kruisboog in een fractie van een seconde zijn pijl afvuurt. Beiden stapten twee passen nader naar elkaar toe als een slecht gerepeteerde choreografie van de tijd. Vreemd hoe die enkele seconden aanvoelden als eeuwen van intoxicerende gevoelens. Het eens knappe gezicht nu doortrokken door emotie littekens die men wel eens rimpels noemt keek nader naar zijn in stilte gehulde gaste. In de databank van zijn leven zag hij honderden gezichten de revue passeren doch hij kon haar niet thuisbrengen.

“Herken je me dan niet?” vroeg ze met een stem die de stilte doorbrak als een melodie die weerkaatst op het zuiverste kristal. Zijn gezichtsuitdrukking was een ultieme worsteling om het antwoord te geven, totdat zijn ogen opentrokken als ophaalbruggen in de burcht van zijn psyché.

De knappe jonkvrouw keek hem doordringend aan. De man bewandelde haar knappe gezicht als een troubadour die voor het eerst de magie van het woud kan bevatten. Haar ogen waren de fonteinen van vervlogen geliefden die hem hadden verlaten, onafgewerkte verhalen die bleven liggen omdat de protagonisten kozen voor een andere horizon. Haar volle lippen waren de lichamen waartegen hij zich eens had genesteld op zoek naar menselijke warmte en een pleister voor zijn getormenteerde ziel, haar raaf zwart haar herinnerden hem aan zijn donkere passagier die hij steeds in zich had meegedragen, zijn duistere kant die hem iedere kans had ontnomen op een gewoon onbezorgd leven. De vloek van iedere kunstenaar, zo noemde hij hem ook. Hij bemerkte het ritme van haar ademhaling, therapeutische hartslag die zijn vermoeit lichaam rust gaf, als de tempelier die verwond terugkeerde van de strijd en moedeloos de bebloede vlaktes van Vlaanderen kuste. In de laatste jaren had hij in die kamer alleen duizend veldslagen gestreden, in de genialiteit van zijn intellectuele zelfkastijding, beter bekend als eenzaamheid.

 

“Waarom?” vroeg ze plotseling met een kwetsbaarheid in haar blik die hem deed huiveren. Haar gezicht die mensen harten kon beroeren en verhalen de kracht gaf om een eigen leven te leiden was een stortvloed aan impulsen die hij over zich heen kreeg als een warm tropische regen die je nooit echt van je kunt afschudden. “Waarom wil je me doden ?” vroeg ze, terwijl haar ogen nu voor het eerst rust zochten in het inferno van het haardvuur. Hij kwam haar nader en raakte haar schouder aan met zijn rechterhand. De sensatie van de aanraking was een wervel van indrukken die symbioniseerden tussen de twee. Hij zuchtte en in die diepe klank lag de collectie van wanhoop en vervaagde ambities. “Jouw verhaal is ten einde” zei hij met een ondertoon in zijn stem die verried dat niet haar verhaal doch zijn existentie een rustplaats zocht. Hij keek haar aan en probeerde om niet te veranderen in een Italiaans marmeren beeld toen hij de traan zag in haar ooghoek die de krachten aan het verzamelen was om zijn salto mortale te beginnen. De personificatie van haar lijden trof hem een laatste maal als de dolk die ooit Caesar velde op weg naar de Senaat. In de spiegeling van de traan zag hij de perfecte partner die hij nooit had gevonden, de zuster die hij te vroeg had verloren en de dochter die hij zo gewenst had. “Ik had dit niet verwacht” zei hij nog.

Met de moed der wanhoop keek ze hem aan terwijl de traan ondertussen als een aquatisch vuurwerk tegen de grond was gespat. Ze haalde uit haar maagdelijk wit gewaad een mooie zilveren dolk. Hij voelde eventjes aan het koude staal, en zijn vingers absorbeerden de kilte van het wapen. “Ik moet je met me meenemen” zei ze terwijl ze schichtig als een ree die gestoord wordt bij de drink vijver en opschrikt van de zwarte wolf die haar in de verte aankijkt. “Waarom?” vroeg hij terwijl hij de absurditeit van zijn vraag onmiddellijk begreep. “Omdat ik van je hou” zei ze traag met een tranen door zwommen stem. Hoezeer had hij vroeger gewenst om eens deze zin te horen, en nu in de winter van zijn dagen werd deze zin hem eindelijk aangeboden op een gouden dienblad in de oprechtheid der tijden. “Ik kon je vader zijn” protesteerde hij nog zwakjes. “Ze hield nu zijn hand vast en samen rusten de twee handen op de dolk, snelweg naar de dood. “Dat ben je ergens ook” zei ze.

“Hoeft niet Alcina” zei hij nu ook met de heesheid van het verdriet die zich als lianen hadden genesteld i n zijn stembanden. “Je herkent me?” vroeg ze. Hij knikte met de bevestiging der wijzen. “Hoe kan ik je niet herkennen!” zei hij nog twijfelend. Hun blikken kruisten elkaar als twee lucht stromingen die op zoek waren naar een juiste temperatuur. “Hoe ben je hier geraakt?” zei hij zijn hoofd zacht schuddend. Er lag twijfel in haar heldere kijkers alsof ze het antwoord geheim wou houden. “Ik leef hierin” zei ze terwijl haar blik danste op een reeks prachtig ingebonden boeken. Ze nam het eerste boek van de reeks in haar frêle handen en sloeg de pagina’s zachtjes open. De oude schrijver keek haar aan in een mix van bewondering en onbegrip. “Je laat me sterven in je laatste boek” zuchtte ze met verdriet in haar symfonische stem. Met een schuldgevoel dat hem overviel als de plotse hagel in de eerste winterdagen repliceerde hij “mijn fantasie is op, het is tijd om je verhaal te eindigen”. Het mooie gezicht vertoonde nu tekenen van vertwijfeling als een dure vaas die barstjes begint te vertonen. “Ik ben gekomen om samen te sterven” zei ze zachtjes, terwijl ze nerveus op haar onderlip beet. De oude man lachte een seconde “Indien je maar zou weten hoezeer ik dood zou omarmen” zei hij met de echo in zijn woorden die leken te weergalmen in de vier uithoeken. “Ik weet het” zei ze zacht “Daarom wou ik je niet alleen laten sterven:”…De vertwijfeling op zijn vermoeide gezicht was het teken dat hij het niet volledig snapte, hoe kon de heldin van zijn verhalen voor hem staan in levend lijve?…Zijn ogen keken haar smekend vragend aan. Elegant als een gazelle inde Afrikaanse steppe kwam ze naderbij ze legde zacht haar hand op zijn voorhoofd met een fluwelen zachtheid zoals de ochtendnevel die liefdevol verdampt op een bloemen palet “Hier werd ik geboren” zei ze…hij keek haar aan met tranen die zijn ogen vulden. Ze verplaatste haar hand dan naar zijn hartstreek “en hier leef ik” zei ze zacht…de tranen rolden vrijuit over zijn ongeschoren gezicht…”Ik hou van je!” zei ze. Hij keek haar aan en in die seconde flitste het boek van zijn leven voorbij, hij stapte zelf beraden naar enkele vellen papier op zijn bureau, greep die vast, las nog eventjes de laatste regel en gooide die langzaam in de haard, samen keken ze hoe de vlammen de letters verteerden in een gloed die rust en kalmte scheen te brengen. “Laat me groeien” zei ze nog. Ze keken elkaar aan in een momentopname die hem bij zou bijblijven voor altijd. “Wanneer je bent uitverteld zal ik op je wachten in onze wereld”…Hij was te moe om te vragen, op één of andere manier bleek hij het te begrijpen. “Ik moet nu eventjes rusten” zei hij terwijl hij neerzeeg in de oude stoel.

Als een doeltreffend wapen over steeg de vermoeidheid zijn emoties en verbazing, zijn ogen voelden zwaarder aan dan het noodlot en zachtjes schakelde hij zichzelf uit. Alcina, de prinses van honderden verhalen keek liefdevol naar haar bedenker, de schrijver die haar het leven schonk, haar vader…ze hield van deze oude dwaas, want zij wist als geen ander hoezeer deze man vervuld was van liefde…iedere geschreven letter was een soldaat geweest voor haar, ieder woord een brug die haar naar prachtige avonturen bracht, ieder hoofdstuk een transportmiddel die haar had gebracht naar duizenden lezers die van haar gingen houden. Ze kuste nog eenmaal het voorhoofd van de slapende letter krijger, en verdween in de nacht.

De volgende morgen ontwaakte hij op de conversatie van de duiven die ongegeneerd plaatsnamen op zijn vensterbank. Hij nam een blad papier en in enkele seconden vloeiden de woorden terug uit zijn pen, als water die de oceaan wil vinden. Alcina de maan prinses zou weer een verder avontuur beleven. Hij keek naar zijn eerste zinnen en glimlachte:…”Wat een droom !” zei hij half luidop terwijl hij naar de andere zijde van de kamer liep, zijn neusgaten snoven een parfum op die hij niet kon thuisbrengen en met een minnekozende verbazing keek hij naar de andere zetel waar in vol ornaat als een halve maan een witte monnikspij lag…

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *